Vandaag is het doek gevallen voor Bram Moszkowicz. het Hof van Discipline oordeelde dat hij het vertrouwen in de Advocatuur ernstig heeft geschaad – en daar hebben ze een punt.

Hieronder de integrale tekst van één van de zeven uitspraken.

HOF VAN DISCIPLINE

Uitspraak
van 22 april 2013
in de zaak 6611

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam

deken

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder nummer 12-206A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij het bezwaar van de deken tegen
verweerder in al zijn onderdelen gegrond is verklaard en de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing, is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
– de stukken van de eerste aanleg;
– de brief van gemachtigde van verweerder aan het hof van 27 november 2012;
– de antwoordmemorie van de deken;
– de brief van de deken aan het hof van 5 februari 2013;
– de brief van de deken aan het hof van 6 februari 2013;
– een faxbericht van verweerder van 17 februari 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak, tegelijk met de zaken 6612, 6613, 6614, 6615 en 6616 tegen verweerder,  mondeling behandeld ter zitting van 21 februari 2013, waar op verzoek van beide partijen de behandeling gedeeltelijk achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden, waarbij verweerder en zijn raadsman en de deken vergezeld van lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het ressort Amsterdam, zijn verschenen. Raadsman van verweerder en de deken hebben gepleit aan de hand van een pleitnota. Bij deze gelegenheid heeft verweerder het verzoek gedaan om het dossier, waarvan het hof geen kennis heeft genomen, terug te geven dan wel te vernietigen.

3 BEZWAAR
Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij na 2006 stelselmatig contant geld heeft aangenomen, zonder deugdelijke grond en zonder, waar nodig, het voorgeschreven overleg met de deken te voeren en aldus heeft gehandeld in strijd met de tot 1 juli 2009 van kracht zijnde
Bruyninckx-richtlijnen respectievelijk met de sindsdien geldende Verordening op de administratie en financiële integriteit (hierna: Vafi of de Verordening);
b) hij met de deken gemaakte afspraken over het inhalen van opleidingspunten niet is nagekomen en bovendien over 2011 geen enkel opleidingspunt heeft gehaald;
c) hij in strijd met artikel 2 van de Vafi de jaarrekening over 2009 nog niet heeft vastgesteld en over 2010 en 2011 nog geen stukken heeft opgesteld;
d) hij stelselmatig termijnen heeft overschreden in onderzoeken door de deken en hij niet heeft meegewerkt aan dergelijke onderzoeken.

4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 Naar aanleiding van een publicatie in Z. van 23 juli 2011, over een geschil tussen verweerder en de Belastingdienst, dat mede verband zou houden met een vermeend contant betalingscircuit in verweerders praktijk, is de deken op 26 augustus 2011 een onderzoek gestart. In het kader van dat onderzoek heeft de deken bij verweerder informatie opgevraagd over de aard en omvang van het geschil met de Belastingdienst en verzocht om een opgave te doen van contante betalingen die verweerder sinds 2003 heeft ontvangen per dossier en daarbij van geval tot geval toe te lichten welke feiten en omstandigheden het aanvaarden van contante betalingen rechtvaardigden.
4.3 Daarop heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder op 27 september 2011. In dat gesprek heeft verweerder medegedeeld dat ruwweg in zeven van de tien strafzaken het honorarium in contanten wordt betaald. Naar
aanleiding van die mededeling heeft de deken zijn onderzoeksvraag aangepast. Verzocht is om opgave te doen niet per geval, maar van het totaal aan contant ontvangen honoraria in de jaren 2003 tot en met 2010, waarbij eveneens per jaar wordt aangegeven wat de totale praktijkinkomsten waren. Daarnaast heeft de deken verzocht om opgave van alle contante betalingen ten behoeve van een cliënt van, tot 1 juli 2009, tezamen een hoger bedrag dan € 11.345,- en na 1 juli 2009 tezamen meer dan € 15.000,-. Tevens heeft de deken verzocht uit te leggen, voor zover het gaat om betalingen groter dan voormelde bedragen, waarom in afwijking van de Bruyninckx-richtlijnen en nadien de Vafi is gehandeld dan wel welke overwegingen hebben gespeeld om die betalingen te aanvaarden en waarom dekenoverleg achterwege is gebleven.
4.4 Nadien, nadat de deken diverse malen om informatie over het geschil met de Belastingdienst had gevraagd, heeft de fiscale adviseur van verweerder op 2 december 2011 de deken een kopie gezonden van het “rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek” aan de Belastingdienst gedateerd 11 november 2009 (hierna: “het rapport”). Ook zond verweerder de deken een kopie van het (gemotiveerde) beroepschrift dat zijn fiscale adviseurs op 12 oktober 2011 hadden ingediend bij de Rechtbank Haarlem, tegen uitspraken op bezwaarschriften van 6 juli 2011 (“het beroepschrift”).
4.5 Na diverse malen om uitstel te hebben verzocht heeft de fiscale adviseur van verweerder op 12 januari 2012, zonder de gevraagde toelichting, een overzicht van contante betalingen van 2003 tot en met 2011 aan de deken verzonden.
4.6 Op 27 januari 2012 heeft de deken bij de raad van discipline een verzoek ex artikel 60c van de Advocatenwet ingediend met als doel benoeming van een rapporteur om onderzoek te doen naar de praktijkvoering van verweerder.
4.7 Op 9 februari 2012 heeft verweerder zich bereid verklaard mee te werken aan een onderzoek naar zijn praktijkvoering, uit te voeren door mr. X.. Het onder 4.6 genoemde verzoek is vervolgens ingetrokken. Mr. X. heeft gerapporteerd op 14 mei 2012 en 25 juni 2012. De conclusies van zijn onderzoek en bevindingen luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
– “slechts in circa 60 van de circa 150 betalende zaken op Lijst 1 [deze lijst bevat de namen (en verdere gegevens) van de cliënten waarvoor een zaak is geopend in 2010 of 2011(toevoeging hof)] is een schriftelijke opdrachtbevestiging aangetroffen. (…)
– voor het merendeel van de betalende zaken is noch een opdrachtbevestiging noch een notitie zoals hiervoor beschreven aangetroffen. Ik teken daarbij aan dat vanaf eind 2010 de schriftelijke opdrachtbevestigingen in het overgrote aantal wel zijn aangetroffen (…);
– in een groot aantal zaken komen in 2010 en 2011 contante betalingen tot aanzienlijke bedragen voor. Van de reden waarom in afwijking van de hoofdregel van artikel 10 van de Verordening op de administratie en de financiële Integriteit (de “Verordening”) contante betaling wordt aanvaard is in geen enkel geval een schriftelijke weergave in het dossier of anderszins aangetroffen. [Verweerder] heeft mij [mr. X., toevoeging hof, welke toevoeging ook geldt in de rest van dit citaat] bevestigd dat een dergelijke vastlegging in geen enkel geval heeft plaatsgevonden. [Verweerder] heeft mij meegedeeld dat hij zijn praktijk wel zou kunnen sluiten als hij geen contante betalingen zou aanvaarden en dat dit gebruikelijk zou zijn bij kantoren met een vergelijkbare praktijk. (…)
– in meer algemene termen heeft [verweerder] mij meegedeeld dat hij contante betalingen wel moet aanvaarden van bijvoorbeeld woonwagenbewoners en dergelijke; personen waarvan volgens hem op voorhand wel plausibel lijkt dat
deze niet over een bankrekening beschikken of een rekening actief gebruiken. Ik kan mij voorstellen dat in sommige van de tientallen gevallen van contante betaling wel een rechtvaardiging aanwezig is die toereikend is in de zin van de
toelichting op artikel 10 lid 2 van de Verordening maar zonder concrete toelichting per geval die verweerder niet heeft kunnen geven is er sprake van veelvuldige overtreding van artikel 10 lid 1 en 2  van de Verordening.
– (…) [Verweerder] heeft mij bevestigd dat hij geen contact met de deken heeft gehad om het door artikel 10 lid 3 van de Verordening vereiste overleg te plegen in de hiervoor bedoelde gevallen waarin hij bedragen van € 15.000,- heeft aanvaard; een verklaring voor het achterwege blijven van dat overleg heb ik niet gekregen.
– blijkens aantekeningen op de Lijst 1 en 2 [lijst 2 bevat de namen (en verdere gegevens) van de cliënten waarvoor eerder al een dossier was geopend en waarvoor werkzaamheden in 2010 of 2011 zijn verricht, toevoeging hof] en de cliëntenstaten zijn in twaalf dossiers bedragen ontvangen zowel per bank als per kas. (…) In acht gevallen bedroeg het totale per bank en per kas betaalde bedrag meer dan € 15.000,-. In een van de op Lijst 1 genoemde gevallen bedroeg het per kas betaalde bedrag meer dan € 10.000,-. In drie gevallen bedroeg het per kas betaalde bedrag meer dan het per bank betaalde bedrag. Overigens geldt ook hier (…) dat er niets is vastgelegd omtrent de reden van de (gedeeltelijke) contante betaling en dat betrokkene mij per geval die reden niet (meer) heeft kunnen geven,
– ik heb [verweerder] meegedeeld dat naar mijn indruk het kantoorhandboek niet kan gelden als de door artikel 11a [van de Verordening, toevoeging hof] vereiste beschrijving.
– (…) ik [heb] onderzocht of het kantoorhandboek van [verweerder] ook kan gelden als de door artikel 2 lid 3 [van de Verordening op de vakbekwaamheid, toevoeging hof] vereiste vastlegging van de vakbekwaamheidseisen. Mijn conclusie is dat dat nog niet het geval is. (…)
– bij aanvang van mijn onderzoek bleken de jaarrekeningen van de maatschap en van de persoonlijke BV van verweerder over 2010 en 2011 nog niet te zijn opgemaakt.
– [Verweerder] heeft mij inmiddels doen toekomen conceptjaarrekeningen van de maatschap en van zijn B.V, over het jaar 2009. Mij is uitdrukkelijk verboden deze stukken aan u [de deken, toevoeging hof] te verstrekken. Accountantscontrole is niet toegepast op deze stukken en het is mij niet duidelijk geworden dat de jaarrekeningen door de daartoe bevoegde organen zijn vastgesteld en wie verantwoordelijkheid neemt voor de juistheid en volledigheid van deze stukken.”

4.8 Verweerder heeft in het kader van de Verordening op de Permanente Opleiding (die gold tot 1 januari 2010 en die het halen van 16 opleidingspunten per jaar verplicht stelde) respectievelijk de Verordening op de vakbekwaamheid (die vanaf
1 januari 2010 geldt en 20 punten per jaar voorschrijft) te weinig opleidingspunten gehaald. Het tekort bedroeg respectievelijk 16 punten over 2006, 5 punten over 2007, 16 punten over 2008 en 8 punten over 2009. Na 30 punten te hebben gehaald resteerde eind 2010 een tekort van 35 punten. In 2011 kwam daar een tekort van 20 punten bij, zodat het tekort per september 2012 op 55 stond, waarna hij tot en met januari 2013 26 opleidingspunten heeft behaald.
4.9 Verweerder heeft de deken geen jaarstukken verschaft over de jaren 2009, 2010 en 2011. De jaarrekening over 2009 was begin 2013  nog niet vastgesteld en over 2010 en 2011 zijn nog geen stukken opgesteld.
4.10 Verweerder heeft de door de deken gestelde termijnen in de diverse onderzoeken naar klachten en bezwaren veelvuldig overschreden en heeft – ook waar hij wel reageerde – diverse vragen van de deken onbeantwoord gelaten.

5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft in zijn appelmemorie zes grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.
5.2 De grieven 1, 4 en 5 bestrijden het oordeel van de raad met betrekking tot de geheimhoudingsplicht van een advocaat, de geheimhoudingsplicht van de deken en de reikwijdte van het beroepsgeheim in relatie tot de Bruyninckx-richtlijnen en de Vafi. Verweerder stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het recht op rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6 EVRM en de te betrachten zorg als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet rechtvaardigen dat gehandeld wordt in strijd met voornoemde richtlijnen en verordening. Hoewel het feitelijke belang van deze grieven in de onderhavige zaak voor een belangrijk deel illusoir is geworden doordat het hof geen kennis heeft genomen van gegevens die tot cliënten herleidbaar zouden kunnen zijn en dus van een mogelijke schending van het beroepsgeheim in appel geen sprake is,  merkt het hof hierover het volgende op:
Anders dan verweerder heeft betoogd, brengt het beroepsgeheim van de advocaat niet met zich mee dat hij niet gehouden zou zijn de deken inlichtingen te verstrekken en met hem te overleggen waar dat is voorgeschreven. Dit overleg zal vertrouwelijk plaatsvinden omdat ook de deken zijn beroepsgeheim heeft. Wel kan zich de situatie voordoen dat de deken aanleiding vindt naar aanleiding van het overleg een bezwaar aan de raad voor te leggen. De deken zal daarbij zijn eigen afweging hebben te maken in de uitoefening van die specifieke taak, die hij uit hoofde van – in dit geval de Vafi – heeft, ook al gaat het om cliëntgegevens van de advocaat die hem die gegevens heeft verstrekt. Het beroepsgeheim van de deken brengt met zich mee dat in die afweging de nodige terughoudendheid wordt betracht bij de beslissing om die informatie aan derden (in dit geval de tuchtrechter) te verstrekken, omdat daarmede het beroepsgeheim dat er toe strekt de vertrouwelijkheid van de door de cliënt verstrekte gegevens te bewaken, mogelijkerwijs moet wijken voor de plicht  misstanden binnen de beroepsgroep tegen te gaan.
De door de deken in eerste aanleg aan de raad verstrekte gegevens waren tot personen herleidbaar, zonder dat – achteraf gezien, mede als gevolg van de processuele opstelling van verweerder – de noodzaak daarvan is komen vast te staan. Overigens merkt het hof op dat verweerder zelf niet uitdrukkelijk en gemotiveerd had verzocht om geheimhouding, wat in de gegeven omstandigheden wel verlangd had kunnen worden. In hoger beroep is de informatie geanonimiseerd en samengevat verstrekt. Omdat de inhoud van die informatie niet is betwist is er voor het hof geen aanleiding het onderzoek ter terechtzitting te  heropenen, welk recht het hof zich in zijn brief van 1 februari 2013 nadrukkelijk had voorbehouden. In deze brief had het hof aangekondigd vooralsnog geen kennis te nemen van de door verweerder genoemde stukken.
5.3 Voor zover verweerder in zijn appel de verbindendheid van de richtlijnen en de Vafi heeft bestreden merkt het hof op dat de spanning die er onder omstandigheden kan ontstaan tussen enerzijds de plicht om inlichtingen te verschaffen en met de deken te overleggen en anderzijds de plicht tot geheimhouding al in een uitvoerig besluitvormingsproces bij het tot stand komen van die regelgeving aan de orde is geweest. Uitgangspunt daarbij was dat advocaten zich eerst en vooral ‘in eigen kring’ zouden kunnen verantwoorden doordat een filter is gecreëerd tussen de advocaat en de vertrouwelijke informatie waarover deze beschikt en bijvoorbeeld justitiële opsporingsinstanties (vgl. EHRM 6 december 2012, nr. 12323/11, M.t. F.). Dergelijke regelingen kunnen die zelfreinigende functie slechts blijvend vervullen wanneer er voldoende vertrouwen kan bestaan in de samenleving dat deze ook daadwerkelijk worden nageleefd. Alleen al omdat de mogelijkheid bestaat om zaken in beginsel ook anoniem aan de orde te stellen bij de deken kan niet worden gezegd dat de Vafi in het algemeen niet verenigbaar is met de geheimhoudingsplicht van de advocaat. De grief faalt derhalve. Verweerder heeft verzocht de stukken waarvan het hof geen kennis heeft genomen aan hem terug te zenden den wel deze te vernietigen. Het hof wijst dit verzoek af. Bedoelde stukken zijn  tot het dossier gaan behoren en zullen op de gebruikelijke wijze worden bewaard. Verweerder mist belang bij terugzending of vernietiging hetgeen ook voor het vergelijkbare verzoek van de deken geldt.
5.4 In de tweede grief verzet verweerder zich tegen de vaststelling door de raad dat verweerder na 2006 stelselmatig contante betalingen heeft aangenomen zonder deugdelijke rechtvaardiging en zonder overleg met de deken en daarmede handelde in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet.
De rechtvaardiging bestond daarin – volgens de pleitnota van raadsman van verweerder – dat verweerder zijn praktijk wel zou kunnen sluiten als hij geen contante betalingen zou aanvaarden, zoals verweerder ook aan mr. X. heeft meegedeeld. Ter zitting heeft verweerder gemeld dat hij tegenwoordig cliënten die contant willen betalen niet aanneemt. Het hof is van oordeel dat uit de eigen bewoordingen van verweerder en uit het onderzoek van mr. X. kan worden vastgesteld dat een substantieel deel van de omzet contant werd betaald. In de brief waarmee deken de klacht ter kennis bracht aan de raad is vermeld dat in de periode tot 1 juli 2009 53 maal meer dan € 11.435,- is ontvangen en na 1 juli 2009 6 maal € 15.000,-. In geen van deze gevallen is aangegeven wat de bijzondere reden was die contante betaling met zich bracht en overleg met de deken heeft evenmin plaatsgevonden waar dit gezien de hoogte van het ontvangen bedrag wel vereist was.
Voor zover verweerder met deze grief bedoeld heeft de vaststelling van de feiten door de raad te betwisten, ontbeert de grief een deugdelijke grondslag. Indien verweerder met deze grief mede aan de orde wil stellen dat het beroepsgeheim van de advocaat zich verzet tegen de verplichtingen die de Bruyninckx-richtlijnen en de Vafi voorschrijven, dan treft deze evenmin doel. Het hof verwijst in dezen  naar hetgeen is overwogen bij de bespreking van grieven 1, 4 en 5 en kan zich vinden in de overwegingen van de raad daaromtrent, welke overwegingen het hof overneemt.
5.5 In de derde grief verwijt verweerder de raad dat deze geen rekening heeft gehouden met het ontbreken van jurisprudentie zodat een overweging van de Haagse Raad van Toezicht van ruim 15 jaar geleden voor verweerder leidend was. Het hof verwerpt deze grief. De richtlijn en de verordening bevatten verplichtingen waaraan verweerder zich heeft te houden. Het hof merkt in dit verband op dat verweerder uit deze regels ten onrechte de conclusie trekt dat geen contante betalingen zouden mogen plaatsvinden. De kern van artikel 10 Vafi is erin gelegen dat verantwoording moet (kunnen) worden afgelegd over het waarom en over de rechtvaardiging van deze betalingswijze. Verweerder wordt verweten dat het bij hem ontbrak aan verantwoordingsmogelijkheden, bijvoorbeeld via een schriftelijke vastlegging van een opdracht, een deugdelijke urenspecificatie en waar nodig overleg met de deken.
5.6 In de zesde grief maakt verweerder bezwaar tegen de opgelegde maatregel. Voor zover daarbij wordt geklaagd dat door de raad niet (voldoende) gemotiveerd is waarom is afgeweken van het advies van de deken, merkt het hof op dat de Advocatenwet niet een motiveringseis kent  als in de grief bedoeld en dat er ook overigens onvoldoende reden is een dergelijke motiveringseis aan te nemen nu de wet bij een dekenbezwaar er niet in voorziet dat de deken een standpunt inneemt over de op te leggen maatregel noch dat,  indien de deken een dergelijk standpunt inneemt, dit de raad of het hof kan binden. De grief faalt derhalve.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de tegen de beslissing van de raad aangevoerde grieven falen. Het hof kan zich voor het overige verenigen met de overwegingen van de raad.

6 MAATREGEL
6.1 Het hof neemt in aanmerking hetgeen wordt overwogen en beslist in de andere klachtzaken, van de individuele klagers (met nummers 6612, 6613, 6614, 6615 en 6616) en van de deken in zijn algemene bezwaar (,de onderhavige zaak ), en in zijn in de individuele zaken geformuleerde bezwaren (in de zaken met nummers, 6612, 6614, 6615 en 6616), welke zaken tegelijk met de onderhavige zaak zijn behandeld.

Meer specifiek wordt daaraan, voor de grondslag van de beoordeling in hoger beroep, het volgende toegevoegd

– In de zaak 6612 is komen vast  te staan, dat – in de periode vanaf 2008 tot begin 2012 – verweerder eerst na lang aandringen een urenspecificatie heeft verstrekt, waarop ook niet verrichte werkzaamheden zijn opgevoerd; dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest; dat hij zijn cliënt ondanks zijn toezegging niet altijd persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij een deel van het betaalde voorschot niet wil terugbetalen.
– In de zaak 6613 wordt geoordeeld, dat hij – vanaf medio 2010 tot in elk geval medio 2011 – zonder te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand een aanzienlijk bedrag in contanten van zijn cliënt heeft verlangd;
dat hij hem daarna nauwelijks zelf heeft bijgestaan in de strafzaak, zonder met hem een strategie te bespreken; dat hij achteraf, na lang aandringen, een urenspecificatie heeft toegezonden, waarin verschillende niet verrichte werkzaamheden waren opgevoerd.
– In de zaak 6614 is vastgesteld dat verweerder – in het tijdvak vanaf november 2011 tot heden – behalve een voorschot van € 15.000,-  nog een bedrag van € 9.000,- van zijn cliënt heeft ontvangen, voor welke beide bedragen hij ondanks verzoeken daartoe geen duidelijke afrekening heeft verstrekt; dat hij (in beginsel) gehouden om in elk geval laatstgenoemd bedrag aan zijn cliënt te restitueren, ondanks herhaalde toezeggingen om een regeling te treffen, dit nog steeds niet heeft gedaan.
– In de zaak 6615 staat vast dat – in de periode van september 2010 tot heden – verweerder een bedrag van tenminste € 75.000,- ten behoeve van zijn bijstand als strafadvocaat van zijn cliënt heeft ontvangen, waarvoor geen serieuze werkzaamheden door hem zijn verricht; dat hij ondanks zijn toezegging klager op de zitting niet persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij aanvankelijk daarvoor geen factuur heeft gezonden, noch de bestede tijd verantwoord; dat, toen verweerder uiteindelijk de factuur had opgesteld en verzonden, bleek dat volgens zijn berekening nog een bedrag moest worden terugbetaald; dat de restitutie tot een bedrag van € 28.000 ,- heeft plaatsgevonden maar hij het volgens hem nog resterende bedrag van € 2.862,10 niet heeft terugbetaald.
– In de zaak 6616 heeft hij – in de periode van juli 2004 tot begin 2011 – aan zijn cliënt, die na 1739 dagen in hechtenis te hebben verbleven na vrijspraak in vrijheid is gesteld, rechtsbijstand verleend in diens strafzaak en heeft hij vervolgens verzoeken tot vergoeding van ten onrechte ondergane preventieve hechtenis en kosten van rechtsbijstand ingediend. Als vaststaand is aangenomen dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep (voor het overgrote deel) is afgewezen omdat verweerder de eerder verleende toevoeging niet (tijdig) had geretourneerd; dat hij in het verzoekschrift het door hem in contanten ontvangen bedrag onjuist heeft vermeld; dat hij over de ongunstige afloop zijn cliënt niet tijdig heeft geïnformeerd.
– De in deze zaken geformuleerde dekenbezwaren houden, samengevat, achtereenvolgens in dat verweerder behalve niet-inhoudelijk ook zeer traag heeft gereageerd op verzoeken tot informatie; dat hij in strijd met de Bruyninckxrichtlijnen
en zonder rechtvaardiging in of omstreeks september 2008 contante betalingen tot tenminste € 25.500,- heeft ontvangen (zaak 6612). Dit bezwaar is gegrond verklaard. In zaak 6614 wordt tevens overwogen dat verweerder in weerwil van zijn toezeggingen tijdens het dekenonderzoek in het geheel niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om informatie en het verstrekken van bewijsstukken. In de zaak 6615 is een zelfde bezwaar van de deken gegrond geacht.
Ook in zaak 6616 is gegrond geacht het bezwaar, dat verweerder geen medewerking heeft verleend aan het dekenonderzoek, en dat hij in juli 2004  de overigens in strijd met  de Bruyninckx-richtlijnen ontvangen contante betaling van € 15.000,- onjuist heeft geadministreerd. Het algemeen dekenbezwaar in de onderhavige zaak, inhoudende dat verweerder na 2006 stelselmatig zonder overleg met de deken in strijd met genoemde richtlijnen contant geld in ontvangst heeft genomen, wordt gegrond verklaard. Verder zijn de afspraken over het inhalen van opleidingspunten bij herhaling niet nagekomen, zijn de jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 niet vastgesteld respectievelijk niet opgesteld. Ook is als vaststaand aangenomen dat verweerder niet of niet op tijd heeft meegewerkt aan onderzoeken van de deken. Aan deze lijst van ernstige tekortkomingen heeft de raad de zwaarste sanctie verbonden.

6.2 Verweerder heeft ter rechtvaardiging althans verontschuldiging aangevoerd dat hij niet zelf op contante betaling heeft aangedrongen, maar dat dit de wens van zijn cliënten was. Verweerder heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. In ieder
geval hebben verschillende cliënten dit in de voorliggende klachtzaken betwist. Afgezien daarvan heeft verweerder feitelijk in geen enkel geval aangetoond dat hem in de gevallen waarvan mr. X. in zijn rapportages melding maakt van contante betalingen in de onderzoeksperioden (vanaf 2010 of 2011, en vervolgens vanaf
1 januari 2012 tot 19 december 2012) geen andere optie openstond dan in het belang van de bescherming van de cliënt met contante betaling genoegen te nemen. Uit het rapport van R. BV blijkt dat in de periode over de jaren 2003 tot en met 2011 in de praktijk van verweerder in Amsterdam vele malen en structureel contante ontvangsten niet zijn verantwoord. Het hof stelt vast dat van de daarin beschreven 58 cliënten er om en nabij 33 (uitsluitend) contante betalingen van (in totaal) € 15.000,- of meer hebben gedaan (of hebben laten doen). In de tweede onderzoeksperiode (2012) zijn 6 ongeoorloofde contante transacties gebleken. Vastgesteld wordt dat blijkens het eerste rapport van mr. X. vanaf 2010 in het overgrote deel van de geopende dossiers geen schriftelijke opdrachtbevestiging is teruggevonden, en dat nog stelselmatig tot het moment van de uitspraken van de raad genoegen is genomen met contante betalingen zonder dat daarvoor van enige rechtvaardiging blijkt. Verweerder heeft tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard dat hij met deze werkwijze sinds de uitspraken  heeft gebroken.
De slotsom van het bovenstaande is dat het hof de conclusie van de raad aangaande een gebleken onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden (in de zaak van het algemeen dekenbezwaar, overweging 7.4. van de raad) deelt. Verder heeft verweerder ter verontschuldiging ter zitting aangevoerd dat hij, zoals hij dat noemt, een ouderwetse man is, die niet of nauwelijks gebruik maakt van de mogelijkheden die in dit digitale tijdperk bestaan. Het hof is van oordeel dat dit verweer verweerder niet kan baten. Verweerder dient zijn praktijkvoering zodanig in te richten dat deze voldoet aan de eisen die artikel 46 Advocatenwet en de mede daar op gebaseerde richtlijnen en verordeningen verlangen.

6.3 Onder het kopje ‘geheimhouding’ in de onderhavige zaak is het hof reeds ingegaan op het beroep dat verweerder heeft gedaan op zijn beroepsgeheim, dat voor hem de reden zou hebben gevormd om niet met de deken te bespreken of hij de contante betalingen mocht aanvaarden. Dit verweer is verworpen. Het hof ziet in dit verweer ook geen verzachtende omstandigheid. Dat verweerder daadwerkelijk een conflict van plichten heeft ervaren, is niet gebleken. Verweerder heeft de regels omtrent contante betalingen naast zich neer gelegd zonder dat aannemelijk is geworden dat zijn cliënten bij een andere werkwijze geen rechtsbijstand hadden kunnen krijgen of ander zwaarwegend nadeel hadden ondervonden. Het beroep op artikel 6 EVRM stuit hierop af. Dat het hof ervoor heeft gekozen om van onderdelen van het dossier geen kennis te nemen omdat deze vertrouwelijke informatie zouden bevatten, verandert aan dit oordeel niets.

6.4 Bij de afweging welke maatregel gepast is, heeft het  hof  betrokken dat verweerder heeft gesteld dat hij zijn werkwijze inmiddels – nadat de raad uitspraak had gedaan – heeft aangepast. Het hof heeft er kennis van genomen dat verweerder inmiddels de hem verstrekte opdrachten aan zijn cliënten bevestigt en dat hij geen contante betalingen meer aanvaardt. Terzijde en ten overvloede merkt het hof op dat de regels omtrent contante betalingen verweerder niet tot deze nieuwe werkwijze verplichten. Het fundamentele recht op rechtsbijstand zal er immers in bepaalde gevallen toe kunnen leiden dat de advocaat zich genoodzaakt ziet om – waar voorgeschreven na overleg met de deken – contante betaling aan te nemen. Voorts heeft verweerder in korte tijd een niet onaanzienlijk aantal opleidingspunten, te weten tenminste 26, behaald. Deze inhaalslag kan echter niet afdoen aan het feit dat verweerder gedurende een aantal jaren niet heeft voldaan aan deze voor een advocaat bestaande verplichting.
Hier staat bovendien tegenover dat tot op de dag van de mondelinge behandeling door het hof de jaarstukken over 2009, 2010 en 2011 nog altijd niet gereed waren en het hof uit de mededelingen van de deken ter zitting afleidt, ten eerste dat er nog
altijd de nodige, serieuze kanttekeningen te plaatsen zijn bij de kantoororganisatie van verweerder en ten tweede dat uit de opdrachtbevestiging van verweerder nog immer niet valt op te maken wie voor de cliënt zal optreden en welke werkzaamheden hij mag verwachten na betaling van het vooruit verschuldigde honorarium.
Van nog meer gewicht acht het hof, dat verweerder nog in geen van de individuele klachtzaken vrijwillig tot een voor de desbetreffende klager acceptabele regeling is gekomen om teveel betaalde gelden terug te betalen, niet in de zaken waarin hij
heeft verklaard tot terugbetaling verplicht te zijn en niet in de zaken waarin hij heeft verklaard bereid te zijn een regeling te treffen.

6.5 Uitgaande van de aard en de ernst van de gegrond bevonden klachten en bezwaren en in aanmerking nemende het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is het hof van oordeel dat gelet op het vertrouwen dat in de advocatuur gesteld moet kunnen worden de schrapping van het tableau in deze zaak aan de orde is en dat niet met een lichtere sanctie kan worden volstaan. Verweerder heeft in hoger beroep blijk gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien en een beroep gedaan op zijn
staat van dienst, daarbij stellende dat dit aanleiding geeft om tot een lichtere maatregel dan schrapping te komen.  Verweerder heeft naar het oordeel van het hof in de periode na de beslissing van de raad echter onvoldoende gedaan om het vertrouwen te kunnen wekken dat hij wezenlijke veranderingen in zijn praktijkvoering kan en zal doorvoeren. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd, evenwel met uitzondering van het bevel tot openbaarmaking zoals door de raad beslist. Het hof is van oordeel dat geen door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang vordert dat tot openbaarmaking wordt overgegaan.

BESLISSING
Het hof van discipline:
– vernietigt de beslissing van 30 oktober 2012 gewezen onder nummer 12-206 A van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam voor zover daarin de openbaarmaking is gelast met vermelding van de naam van verweerder;
– bekrachtigt die beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, L. Ritzema,
J.P. Balkema en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink,
griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013

Geverifieerd door MonsterInsights