Wil je bij het incasseren van vorderingen op consumenten aanspraak kunnen maken op incassokosten, dan moet er een brief worden verzonden waarin de consument een laatste termijn van 14 dagen wordt geboden om alsnog de vordering te voldoen. Dit wordt de ‘veertiendagenbrief’ genoemd. Meer informatie over de veertiendagenbrief vind je hier.
In de praktijk bestond er onduidelijkheid en discussie over de vraag of er na het versturen van deze brief nog incassohandelingen moeten worden verricht, voordat de consument daadwerkelijk incassokosten verschuldigd is.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft aan deze discussie/onduidelijkheid recent een einde gemaakt. Omdat de motivatie van het gerechtshof uitgebereid is en goed inzicht geeft van hoe de regels op te vatten, citeer ik hieronder de motivatie van het gerechtshof:
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 In eerste aanleg heeft Woningstichting Nijkerk gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.047,46 wegens onbetaalde huur, althans een onbetaalde rekening wegens servicekosten of mutatiekosten na vertrek, vermeerderd met € 641,– voor buitengerechtelijke kosten (inclusief omzetbelasting). Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. De kantonrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten heeft de kantonrechter echter afgewezen op de grond dat niet is gesteld dat Woningstichting Nijkerk ná het versturen van de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW nog buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. In dit hoger beroep komt Woningstichting Nijkerk op tegen de afwijzing van haar nevenvordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten.
3.2 Met grief 2 betoogt Woningstichting Nijkerk, kort gezegd, dat een rechterlijke toetsing van de aard en omvang van de feitelijk door een schuldeiser verrichte incassohandelingen in strijd is met het stelsel van lid 3 en volgende van artikel 6:96 BW en van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012, 141).
3.3 Het hof overweegt als volgt. Volgens het zesde lid van artikel 6:96 BW is een consument (dat wil zeggen een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) de forfaitaire vergoeding als bedoeld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten eerst verschuldigd nadat deze consument, na het intreden van het verzuim bedoeld in artikel 6:81 BW, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder de vergoeding die in overeenstemming met bedoeld Besluit wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning. De aanmaning die aan deze vereisten voldoet, zal het hof hierna aanduiden als “veertiendagenbrief”.
3.4 De brief van 10 januari 2013 van de gemachtigde van Woningstichting Nijkerk aan [geïntimeerde] (productie 2 bij inleidende dagvaarding) kwalificeert als een veertiendagenbrief. Uit het bestreden vonnis volgt dat de kantonrechter uit is gegaan van de opvatting dat voor de verschuldigdheid van de forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke kosten méér nodig is dan de verzending en ontvangst van de veertiendagenbrief en het verstrijken van de in die brief aangeduide termijn. In die opvatting dient de schuldeiser een of meer nadere incassohandelingen te verrichten naast het verzenden van een veertiendagenbrief.
3.5 Vóór de opvatting van de kantonrechter pleit allereerst dat het verschuldigd worden van de bedoelde forfaitaire vergoeding – waarvan de omvang allerminst is te verwaarlozen, zoals het onderhavige geval illustreert (€ 641,– inclusief omzetbelasting, bij een hoofdsom van € 4.047,46) – juist ook voor een consument bezwaarlijk kan zijn. Dat klemt in het bijzonder indien de door of namens de schuldeiser verrichte incassowerkzaamheden beperkt van omvang zijn gebleven. Het opstellen van een veertiendagenbrief behoeft immers weinig meer te zijn dan een invuloefening. Uiteraard kunnen er omstandigheden zijn waaronder ook het enkele verzenden van de veertiendagenbrief veel tijd en inspanning kost, bijvoorbeeld indien actuele adresgegevens van de consument lastig zijn te achterhalen, maar in veel gevallen zal daarvan geen sprake zijn. De in het verbintenissenrecht zozeer gangbare proportionaliteit pleit dus voor tenminste enige rechterlijke toetsing van de omvang van de daadwerkelijk door of in opdracht van een schuldeiser verrichte incassowerkzaamheden.
3.6 Voor dezelfde opvatting kan bovendien een beroep worden gedaan op enkele uitlatingen van de minister van Veiligheid en Justitie bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de regeling van artikel 6:96 leden 3-7 BW. De meeste van die uitlatingen zijn terloops gedaan, weinig expliciet en eventueel ook in een andere zin te lezen, maar dat geldt in ieder geval niet voor de woorden van de minister bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, in reactie op opmerkingen van het kamerlid Van der Steur (Handelingen TK 2010-2011, 72-17-40).
“Ik kom toe aan het moment van heffing van de incassokosten, zonder het verrichten van veel incassohandelingen. Moeten die handelingen niet ook worden geregeld, vroeg de heer Van der Steur. Ik heb het voor duidelijkheid zo begrepen dat het niet zijn wens is dat dat gebeurt, want dan zijn we klaar. Dat is helemaal niet de bedoeling van dit wetsvoorstel. Er moet eerst een aanmaning worden verstuurd en daarvoor mag geen bedrag worden gerekend. Daarna moet een schuldeiser toch enige incassohandelingen verrichten om aanspraak te kunnen maken op incassokosten. Het is een vergoeding voor het moeten maken van deze incassokosten. Er is bewust voor gekozen om niet de wijze van incasseren zelf te reguleren. Deze kan nu juist aanleiding geven tot discussie. Daarmee verdwijnt ook de gewenste duidelijkheid die het wetsvoorstel biedt.” (cursivering hof)
3.7 Deze opvatting is ook niet noodzakelijk in strijd met de strekking van de nieuwe regeling. Die nieuwe regeling is, zo blijkt uit de wetschiedenis, primair ingegeven door de wens consumenten (en kleine bedrijven) te beschermen tegen onredelijke incassokosten (Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 418, nr. 3, p. 1).
3.8 Er zijn echter ook overwegingen die tégen de opvatting van de kantonrechter pleiten. In de eerste plaats valt in de wettekst geen duidelijk aanknopingspunt aan te wijzen voor een vereiste van een extra incassohandeling naast de veertiendagenbrief. Weliswaar is bij afwezigheid van iedere incassohandeling geen sprake van schade bestaande in kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte in de zin van het eerste lid van artikel 6:96 BW (zodat ook voor niet-consumenten geldt dat enigerlei incassohandeling verricht moet zijn), maar ook de veertiendagenbrief zelf is zo’n handeling. In dit verband is van belang dat de veertiendagenbrief volgens lid 6 een aanmaning betreft nadat het verzuim van de consument-schuldenaar reeds is ingetreden.
3.9 In de tweede plaats zijn er bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van het hiervoor bedoelde wetsvoorstel ook diverse uitlatingen gedaan die erop wijzen dat voor de verschuldigdheid van de forfaitaire vergoeding van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten de veertiendagenbrief volstaat. Die uitlatingen betreffen ook de schriftelijke stukken van regeringszijde, die – naar valt aan te nemen – meer weloverwogen zijn geformuleerd dan mondelinge uitlatingen van de Minister tijdens een debat. Als het meest expliciet kunnen worden genoemd:a.de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 11):
“De regeling schept duidelijkheid voor de schuldenaar hoeveel hem aan incassokosten in rekening kan worden gebracht. Zoals hierboven aangegeven zijn er geen voordelen voor de schuldenaar om de voldoening van zijn vordering uit te stellen. Aan hem wordt een termijn van 14 dagen geboden om de vordering alsnog te voldoen, zonder dat incassokosten verschuldigd zijn. Daarna zal hij de incassokosten moeten betalen.” (cursivering hof)
b. de Nota van toelichting bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012, 141, p. 3), waarvan de tekst vooraf, bij gelegenheid van de behandeling door de Tweede Kamer van het hiervoor bedoelde wetsvoorstel, ten behoeve van de kamerleden ter inzage was gelegd (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 5):
“Het besluit gaat uit van een vaste vergoeding voor incassokosten waarbij geabstraheerd is van de kosten van de daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte incassohandelingen. Als de schuldenaar een consument is, heeft een schuldeiser recht op een vergoeding van incassokosten indien hij de schuldenaar heeft aangemaand in de zin van artikel 6:96 lid 5 BW en betaling vervolgens is uitgebleven. Schuldeisers zijn nadien vrij zelf te bepalen op welke wijze zij een vordering (laten) incasseren en welke handelingen zij daarvoor verrichten.” (cursivering hof)
3.10 In de derde plaats blijkt uit de wetsgeschiedenis overvloedig dat het de strekking van het wetsvoorstel mede is geweest om aan alle betrokkenen (schuldenaren, schuldeisers en incassogemachtigden) duidelijkheid te verschaffen over de hoogte van het ter zake van buitengerechtelijke incassokosten verschuldigde bedrag en dat in verband daarmee wordt geabstraheerd van de aard en omvang van de daadwerkelijk in individuele gevallen verrichte incassohandelingen. Daarbij heeft, zo begrijpt het hof, een rol gespeeld dat de schuldenaar het in veel zaken niet op een civiele procedure laat aankomen, zodat rechterlijke toetsing van de aard en omvang van de daadwerkelijk in rekening gebrachte incassokosten veelal niet plaatsvindt (vergelijk onder meer de Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 32 418, nr. 3, p. 2). Dat vraagt om een eenvoudig en eenduidig stelsel. Indien naast de in de wet omschreven veertiendagenbrief voor de verschuldigdheid van de forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten door de rechter nadere eisen worden gesteld, doet dat aan die strekking van het wetsvoorstel dus afbreuk.
3.11 Voor het hof wegen de laatstbedoelde overwegingen zwaarder dan de overwegingen die vóór de opvatting van de kantonrechter pleiten. In dit verband merkt het hof op dat de “winst” die met die opvatting zou kunnen worden geboekt, slechts zeer beperkt zou zijn. Gelet op de zojuist bedoelde strekking van het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan de leden 3-7 van artikel 6:96 BW, is immers hoe dan ook niet voorstelbaar dat eisen zouden kunnen worden gesteld aan de aard van de naast de veertiendagenbrief te verrichten incassohandeling, zodat ook bijvoorbeeld een min of meer informele nadere aanmaning per telefoon, sms of e-mail zou volstaan. Dit betekent dat een proportionele vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten hoe dan ook niet bereikbaar is, eenvoudig omdat de wetgever op grond van overwegingen van rechtszekerheid ervoor heeft gekozen om daarvan af te zien. Die keuze heeft de rechtspraak te respecteren.
3.12 Grief II slaagt dus. Bij die stand van zaken behoeft grief I (die strekt ten betoge dat Woningstichting Nijkerk, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, wél heeft gesteld dat zij na de veertiendagenbrief nog nadere buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht) geen bespreking meer.
Kortom, erhoeven geen nadere incassohandelingen te worden verricht nadat de termijn van de veertiendagenbrief is verstreken. De consument is de incassokosten direct verschuldigd na het verstrijken van deze termijn.
UPDATE: sinds het schrijven van deze blog zijn er de nodige ontwikkelingen geweest die de door het gerechtshof gecreëerde duidelijkheid teniet hebben gedaan. Mijn blog hierover vind je hier.
Recente reacties