Op 3 september jl. zond staatssecretaris Van ’t Woud, mede namens minister Dekker, de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV aan de Tweede Kamer.[1] Deze wet regelt onder andere de tijdelijke aanhouding van faillissementsverzoeken, schorsing van executiemaatregelen en opheffing van beslagen. De achterliggende gedachte is dat schuldenaren die een onderneming drijven in staat worden gesteld om financieel orde op zaken te stellen, als zij door de coronacrisis in de financiële problemen zijn gekomen.
De rechter kan de behandeling van een faillissementsverzoek aanhouden voor maximaal twee maanden. De schuldenaar kan daarna twee maal om een verlenging van maximaal twee maanden verzoeken. Alleen ondernemingen kunnen om aanhouding verzoeken. Zij moeten summierlijk aantonen dat de reden van het onbetaald laten van facturen uitsluitend of hoofdzakelijk het gevolg is van de uitbraak van het COVID-19-virus. De aanvrager van het faillissement mag zijn zienswijze geven en de rechter zal vervolgens, na een afweging van de belangen van schuldeiser en schuldenaar, een beslissing nemen over het aanhoudingsverzoek. Honoreert de rechter het verzoek, dan kunnen aanvragers van een faillissement hun op dat moment opeisbare vorderingen niet incasseren. De schuldenaar krijgt enkel voor deze schulden van de aanvrager een uitstel van betaling. De werking is beperkt, want het geldt dus niet voor toekomstige schulden van de aanvrager van het faillissement en ook niet voor schulden van andere schuldeisers.
Wijst de rechter het verzoek tot aanhouding of verlenging toe, dan kan hij op verzoek van de schuldenaar bepalen dat de aanvrager van het faillissement geen executiemaatregelen mag treffen en/of dat door de aanvrager van het faillissement tijdens de aanhouding gelegde beslagen tijdelijk worden opgeheven.
Wat mij verbaast, is dat men verwacht dat in totaal maar 50 schuldenaren zullen vragen om een eerste aanhouding van de faillissementsaanvraag. Voor de verlengingsaanvragen zal het naar schatting om 25 gevallen gaan.[2] Rechtvaardigen deze minieme aantallen een nieuwe wettelijke regeling en zet dit nou werkelijk zoden aan de dijk?
Het grote voordeel van de regelingen bij faillissementen is dat schuldenaren zonder advocaat kunnen verschijnen en hiermee zijn het laagdrempelige regelingen. Dit is anders bij de regelingen tot schorsing executie en opheffing beslagen buiten de faillissementsprocedure. De schuldenaar (enkel ondernemingen) kan in kort geding tijdelijke staking van de executie en/of tijdelijke opheffing van conservatoire beslagen vorderen. Ook hier geldt de voorwaarde dat de onderneming in de financiële problemen is gekomen door de coronacrisis. Een dergelijk kort geding kan naast een aanhoudingsverzoek in een faillissementsprocedure worden ingezet, maar het kan ook zonder dat een faillissementsprocedure aanhangig is.[3] Deze kort gedingen kunnen dan ook tegen alle schuldeisers worden ingezet. Wel geldt voor deze kort gedingen verplichte procesvertegenwoordiging en daarmee wordt een (financiële) drempel opgeworpen die het succes van deze regelingen wel eens in de weg kan staan.
De intentie van dit wetsvoorstel is goed. Maar het is, gezien de verwachtingen en de financiële drempel, nog maar zeer de vraag of de regelingen voet aan de grond krijgen en of het uiteindelijk niet meer dan symboolwetgeving blijkt te zijn.
Citeertitel: J.M. Veldhuis, De corona-uitstelwet: oplossing of symboolwetgeving?, BER 2020, afl. 7, p. 42.
[1] Kamerstukken II 2019/20, 35 557, nr. 1 en 2.
[2] Kamerstukken II 2019/20, 35 557, nr. 2, p. 9.
[3] Kamerstukken II 2019/20, 35 557, nr. 3, p. 18.
Recente reacties