Het executiegeschil is geregeld in artikel 438 Rv en is algemeen geformuleerd: “Geschillen die in verband met een executie rijzen”.[1] Dit betekent dat de executant en de geëxecuteerde een executiegeschil kunnen beginnen, maar ook een derde kan dit doen.
Het executiegeschil kan een bodemprocedure zijn, maar veelal zal het een kort geding zijn in verband met de spoedeisendheid. Bij een kort geding wordt de spoedeisendheid al snel aangenomen, omdat het voortvloeit uit de aard van de vordering. Mocht de voorzieningenrechter van mening zijn dat de zaak niet geschikt is voor kort geding, dan kan hij ofwel de zaak afwijzen ofwel de zaak op verlangen van eiser verwijzen naar de rechtbank.
Per 1 oktober 2020 is ook de kantonrechter bevoegd kennis te nemen van executiegeschillen als het de executie van een door die kantonrechter afgegeven executoriale titel betreft (artikel 438 lid 1 Rv). Let op, wordt het executiegeschil in een bodemprocedure aanhangig gemaakt, dan is de kantonrechter absoluut bevoegd als aan de voorwaarden van artikel 93 Rv is voldaan. Begin je een executiegeschil als kort geding, dan kan de eiser kiezen voor de rechtbank of voor de kantonrechter.[2]
Net als bij een ‘gewoon’ kort geding, geldt ook bij het executie kort geding bij de rechtbank dat de gedaagde bij advocaat of in persoon kan verschijnen, maar niet vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen advocaat is. Treedt de kantonrechter op als voorzieningenrechter in het executiegeschil, dan kunnen zowel eiser als gedaagde bij advocaat, in persoon of bij gemachtigde die geen advocaat is procederen.
Voorbeelden van een derde die zich tegen de executie verzet, zijn de deurwaarder die meent dat de executie niet kan worden voortgezet[3] en iemand die pretendeert eigenaar te zijn van een roerende zaak, waarvoor een executieveiling is gelast. Artikel 438 lid 6 Rv bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. Ondanks dat het expliciet in de wet staat, gebeurt het toch nog dat de derde wel de executant dagvaardt, maar niet de geëxecuteerde. Is de geëxecuteerde of de executant niet gedagvaard, dan dient de derde niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.[4] Het is niet mogelijk om executant en geëxecuteerde in twee aparte gedingen te dagvaarden en om vervolgens om voeging te verzoeken, om het gebrek op die wijze te herstellen.[5]
Een voor de hand liggende voorwaarde voor een executiegeschil ex. artikel 438 Rv is dat sprake moet zijn van een dreigende of lopende executie. Dit geldt voor zowel executoriaal als conservatoir beslag. Is de executie afgerond, dan is geen sprake meer van een executiegeschil.[6] Dit betekent dat artikel 438 Rv niet als ingang kan dienen. Er zal een reguliere procedure aanhangig moeten worden gemaakt met de daarvoor geldende regels van absolute en relatieve competentie, die kunnen afwijken van de competentieregels voor executiegeschillen. De grondslag van de vordering zal zijn dat de executie onrechtmatig is geweest jegens de eiser.
Citeertitel: J.M. Veldhuis, Executiegeschil, meerdere wegen naar Rome, Adv.bl. 2021
[1] Opkomen tegen een conservatoir beslag is geregeld in artikel 705 Rv.
[2] Dit volgt uit artikel 438 lid 2 Rv: “is ook de kantonrechter bevoegd”.
[3] Het deurwaardersrenvooi in geregeld in artikel 438 lid 5 Rv.
[4] Hof Arnhem 12 november 1923, ECLI:NL:GHARN:1926:25, Rb Almelo 7 december 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY6440, Hof Amsterdam 14 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BP3792 en Rb Limburg 3 september 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:6567.
[5] Rb Amsterdam 6 maart 1916, ECLI:NL:RBAMS:1916:97 en HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291.
[6] Rb Amsterdam 6 maart 1916, ECLI:NL:RBAMS:1916:97, Hof Amsterdam 20 juni 1922, NJ 1923, NJ 1923, 878, Rb Breda 18 januari 1933, NJ 1934, 514 en Rb Noord-Nederland 5 februari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:350.
Recente reacties